Tweede Wereldoorlog

Onze buurt en WO II: deportaties van het Maliebaanstation, het Joods Monument, vermoorde bewoners, bewoners in verzet, struikelstenen.

Raoul Hennekam heeft een document hierover opgesteld. Je kunt het hier lezen en downloaden.

Tweede Wereldoorlog

Elk jaar zijn er begin Mei veel Nederlanders die terugdenken aan de tweede wereldoorlog en wat dat voor hen en hun naasten heeft betekend en nog betekent. Velen van ons hebben gedacht dat zoiets nooit meer zou gaan gebeuren, maar de oorlog in Oekraïne heeft duidelijk gemaakt dat het plots zo maar dichtbij opnieuw kan opkomen, ook nu nog. Herdenken is daarmee nog belangrijker geworden.

Ook in ons buurtje heeft ‘40-‘45 een belangrijke rol gespeeld. Daarom heb ik die gegevens nog eens op een rij gezet. Daarbij wil ik benadrukken dat dit overzicht zonder enige twijfel onvolledig is. Archiefbronnen zijn over het algemeen digitaal goed toegankelijk als het over lang geleden gaat, maar als het over een tijd gaat waarin mensen leefden die nu nog in leven kunnen zijn (men rekent tot 100 jaar), worden privacy regels veel strikter en kun je niet meer bij alle data. Bij voorbaat mijn verontschuldigingen voor de dingen die ik miste. En daarom ook aan jullie het verzoek om als je meer gegevens hebt die voor dit overzicht van belang zijn, contact met me op te nemen via r.c.hennekam@amsterdamumc.nl Ik kan dan proberen het te verifiëren en, als dat lukt, in het overzicht verwerken. 

Ik geef eerst wat achtergrondinformatie over de Joodse gemeenschap in Utrecht, beschrijf het functioneren van het Maliebaanstation in de deportaties, de achtergrond van het monument voor het Spoorwegmuseum, de gegevens die bij me bekend zijn van Joden die gedeporteerd werden, en mensen die in het verzet op een of andere manier een betekenis hebben gehad. De oorsprong van de data hieronder is veelal het Utrechts Archief, boeken over de geschiedenis van Utrecht (vooral “Een paradijs vol weelde”, 2003; De Bruin et al, redactie), en de site van het Joods Monument.

De Joodse gemeenschap in Utrecht

De stad Utrecht heeft altijd maar een relatief kleine Joodse gemeenschap gehad. Dat had zijn oorsprong al in de Middeleeuwen. In 1444 bepaalde het stadsbestuur dat Joden uit de stad verbannen moesten worden, passend bij het toen wijd verspreide antisemitisme waar vooral de katholieke kerk een belangrijke bijdrage aan leverde. Er waren meer steden waar verbanning speelde, zoals Delft, Gouda, Vlissingen en Zutphen. Een verschil met vele andere steden was dat men het in Utrecht ook handhaafde. Slechts bij hoge uitzondering, bijvoorbeeld omdat iemand Hebreeuws moest kunnen geven aan de Universiteit, werd er dispensatie gegeven. Karel V bekrachtigde dit besluit nog eens in 1546. Soms waren er periodes dat het even anders liep, en dat was dan meestal vanwege geld. Zo mochten welgestelde Sefardische Joden, die toch al een buitenhuis in de Vechtstreek hadden, gedurende 15-20 jaar aan het begin van de 18e eeuw zich wel in Utrecht vestigen. Maar de arme Joden uit midden- en oost Europa mochten er niet komen wonen. Ze mochten er alleen overdag komen, om handel te drijven; behalve weer bij een jaarmarkt, dan mochten ze wel blijven. Ze gebruikten dan het logement De Hollandse Tuin in de Boterstraat als hun tijdelijke synagoge. Omdat Utrecht zelf geen woonplaats kon zijn, vestigden veel Joden zich in de omgeving van Utrecht, zoals Maarssen.

De stad bleef gesloten voor Joden, ook toen de (Noord- en Zuid-) Hollandse steden en bijvoorbeeld Amersfoort Joden wel toelieten. Tot 1788-1789, toen stadhouder Willem V bepaalde dat Joden weer moesten worden toegelaten in Utrecht. Begin 1800 woonden er 350 Joden in Utrecht (~1% van de bevolking). Ze kregen een synagoge in 1792 in een voormalige doopsgezinde kerk aan de Jufferstraat (nu heet deze de Springweg), en in 1807 een eigen begraafplaats aan het Zandpad (een eind buiten de stadsmuren; daarvoor werden ze in Maarssen begraven). In 1851 kwam de eerste persoon van Joodse afkomst, Samuel Jacob van Lier, in de gemeenteraad. In feite was dit een direct uitvloeisel van de nieuwe grondwet van 1848, met daardoor rechtstreekse verkiezing van gemeenteraadsleden. In 1850 was 1,4% van de inwoners van Utrecht van Joodse afkomst. Deze gemeenschap was niet rijk, en kreeg jaarlijks van de gemeente een bescheiden subsidie om de grootste nood te lenigen. In 1871 werd het Centraal Israëlitisch Weeshuis aan de Nieuwegracht 92 gevestigd.

De manier waarop de stad omging met de bezetting vanaf 1940 was niet anders dan die in andere steden. De eerste dagen was er veel angst voor wat er komen zou, maar dat ebde vrij snel weg: het leek er aanvankelijk op dat veel door kon gaan als voorheen. Maar in de tweede helft van 1940 werden de eerste maatregelen ingevoerd om Joden te vervolgen: Joodse ambtenaren werden ontslagen, en Joodse hoogleraren en docenten moesten stoppen, en daarna volgen in sneltreintempo allerlei andere maatregelen die er voor moesten zorgen dat Joden niet meer konden deelnemen aan de maatschappij, in welke vorm dan ook. Alle Joodse inwoners werden begin 1941 nauwkeurig geregistreerd. De burgemeester werd ontslagen omdat hij onvoldoende medewerking verleende aan het uitvoeren van de anti-Joodse maatregelen. Begin 1942 werden vele openbare plaatsen zoals parken maar ook horecagelegenheden verboden voor Joden, en moesten zij de gele davidsster gaan dragen. De deportaties begonnen in Nederland op grote schaal in juli 1942. In Utrecht volgden de meesten de route Maliebaanstation, Amsterdam, dan Westerbork en uiteindelijk een vernietigingskamp, maar er liep ook een aantal via het centraal station.

Utrecht had op 1 januari 1930 153.000 inwoners en op 1 januari 1940 165.000 inwoners. In 1930 woonden er 1218 Joden in Utrecht; ik vond geen getal voor 1940 maar verwacht dat dit ruim 1300 bedroeg. Er was in de eerste oorlogsjaren wel een relatief groot aantal Joden uit met name de kuststreek naar Utrecht gekomen, en ook uit Duitsland vluchtten Joden weg; in 1941 stonden 1906 Joden in Utrecht geregistreerd. Het werkelijke aantal zal hoger geweest zijn omdat er ook Joden ondergedoken waren en dus buiten de registratie vielen. In 1951 woonden er 438 Joden in Utrecht (bron: Joods Cultureel Kwartier). Vandaar dat ik schat dat drie kwart van de Utrechtse Joodse gemeenschap tussen 1940 en 1945 vermoord is. Anderen, zoals Jim Terlingen in zijn boek, zijn op lagere getallen uitgekomen, en hoewel een verschil van één al een belangrijk verschil betekent, is het in alle gevallen een ongelooflijk groot aantal geweest.

Figuur 1. De kolfbaan achter het Huis ter Wouw in de Boterstraat 24 rond 1930. De kolfbaan maakte vanaf 1730 deel uit van de herberg De Hollandsche Tuyn, die vroeger als synagoge gebruikt werd voor Joodse handelaren op bezoek in Utrecht. De Hollandsche Tuyn zelf is in 1884 afgebroken om ruimte te maken voor de huizen in de Alendorpstraat (bron: Utrechts Archief).

Maliebaanstation

De Hollandsche IJzeren Spoorweg – Maatschappij wilde rond 1870 een spoorlijn aanleggen van Amsterdam naar Zutphen via Utrecht en Amersfoort. Toen bestonden er nog verschillende spoorwegmaatschappijen; bij de concurrent aansluiten wilde de HIJSM niet, dus er moest een nieuw, eigen station komen. Dat werd het Maliebaanstation, geopend in 1874. De spoorlijn liep uitstekend. In 1885 werd een extra halte gebouwd op de Biltstraat. Die was voor veel mensen veel makkelijker om op te stappen dan het Maliebaanstation. In 1892 werd de Biltstraat halte een volwaardig station, en daarmee werd het steeds stiller in het Maliebaanstation. Uiteindelijk werd het voor personenvervoer gesloten in 1939. Het bleef wel in gebruik voor vrachtverkeer en als rangeerterrein.

Tijdens WOII werd het vanaf medio 1943 gebruikt voor vervoer van tewerkgestelden vanwege de Arbeitseinsatz, en ook de vele transporten naar Duitsland van inboedels van Joden die in beslag waren genomen, verliep via het Maliebaan station. Er waren ook deportaties van personen uit andere steden, die via Utrecht verliepen, en dan een stop op het Maliebaan station maakten; in die situaties gingen de deuren niet open.

De deportaties begonnen in 1942; de grootste twee via het Maliebaanstation, maar anderen via het Centraal station. Ina Boudier-Bakker heeft een aantal transporten beschreven in haar boek “Zo doods en stil en donker”. Het eerste transport was al op 9 februari, toen (bij benadering) 150 stateloze Joden werden gedeporteerd via het Centraal station.  Kort daarna volgde een transport van kinderen vanuit het Centraal Israëlitisch Weeshuis (21 kinderen, twee begeleiders), ook via het Centraal station. De begeleiders, Felice Bär en Trüde Faden, wilden perse mee met de kinderen waar ze voor zorgden; ze overleefden dat niet. De grootste transporten vonden plaats op dinsdag avond 18 Augustus om 20.00 en dinsdagmiddag 25 Augustus 1942 om 14.00, via het Maliebaan station; de tweede groep betrof voornamelijk de ouderen boven de 60. Jim Terlingen beschrijft in zijn boek (“De Joodse raad van Utrecht”) dat er ook wel mensen aan de kant stonden, en Duitsers werden bespuugd en uitgescholden; dat duurde echter niet lang, de bewapende Duitsers stonden het niet toe. Er werd op het station en in de treinen ook gezongen. Op verzoek van de Joodse Raad gaf bakker Jo de Leeuw iedereen bij het instappen een krentenbol. De treinen waren geen personentreinen maar veewagens. Het Spoorwegmuseum heeft een wagon die mogelijk gebruikt is voor deportaties op hun terrein staan.

Daarna volgden nog geregeld een aantal kleinere deportaties, waaronder op 15 oktober 1942 het gehele weeshuis (via het Centraal station): alle overblijvende 46 kinderen en de laatste drie personeelsleden werden gedeporteerd; eerst naar Amsterdam waar ze in een school en daarna een weeshuis verblijven, maar vanaf januari 1943 in Westerbork, en daarna gedeporteerd naar Auschwitz of Sobibor. De directie, Judik Simons en haar man Bernard Themans hadden kunnen ontsnappen maar wilden dat niet doen; zij en hun twee jonge kinderen werden gedeporteerd samen met de weeskinderen, niemand overleefde.

Het laatste grote transport vanuit Utrecht was op 22 april 1943: na die datum was het verboden voor Joden om in de provincies Utrecht en Noord- en Zuid-Holland (met uitzondering van Amsterdam) te zijn. De mensen werden vervoerd naar kamp Vught, en pas daarna naar Westerbork en vervolgens een vernietigingskamp. Het dubbele spoor liep vanaf het station langs de Wolter Heukelslaan, die toen nog Willem Mengelberglaan heette (niet vernoemd naar de dirigent maar naar diens vader, de architect die op de Maliebaan woonde). Het stond symbool voor de twee bestemmingen: naar Bergen Belsen en Theresienstadt, of naar Auschwitz en Sobibor. Dat laatste was uiteindelijk de meest frequente bestemming. Alles verliep vrijwel altijd via Westerbork. Kamp Westerbork was al in 1939 gesticht, door de Nederlandse regering, om Duitse Joden op de vlucht een onderdak te verlenen. In 1940 woonden er zo’n 1100 vluchtelingen. In de winter van 1941-1942 werd er prikkeldraad omheen gelegd en kwamen er barakken en wachttorens. Vanaf 1 juli 1942 werd Westerbork officieel als een Duits ‘doorvoerstation’ bestempeld. Alle kosten werden gefinancierd uit in beslag genomen Joodse eigendommen.

Er bestaat een volledige lijst van allen die gedeporteerd werden, welke aanwezig is in het Utrechts Archief. Utrecht werd medio 1943 officieel “Jodenvrij” verklaard, hoewel er uiteraard van tijd tot tijd nog wel onderduikers opgepakt werden die dan via Amsterdam gedeporteerd werden. Landelijk was de eerste grote deportatie op 15 juli 1942 en de laatste op 13 september 1944. Van de 113 treinen die vanuit Westerbork vertrokken gingen er 78 naar Auschwitz, 19 naar Sobibor, 9 Naar Bergen Belsen en 7 naar Theresienstadt (bron: Panden die verhalen, W. Buitelaar).

Er is veel geschreven over het feit dat de NS dit vervoer naar met name Westerbork uitvoerde; had dat niet geweigerd moeten worden? Er spelen een groot aantal factoren mee als je hierover gaat denken. Een paar belangrijke factoren zijn het gegeven dat de Nederlandse regering nog voor de inval door de Duitsers aan haar ambtenaren liet weten dat ambtenaren hun functies moesten blijven uitoefenen bij een bezetting, en waarschijnlijk voelden werknemers van de NS dat ook zo; het past bij Nederlanders: doorgaan met wat je deed. Natuurlijk was er ook angst voor de gevolgen van het niet uitvoeren van een order voor de persoon die dit zou weigeren, en ook voor diens familieleden, waarbij dat kon variëren van het niet verkrijgen van voedingsbonnen of ontslag, tot deportatie of terecht stelling. Zeker bij organisaties zoals de Joodse Raad bestond er onzekerheid of verzet wel verstandig was: maakte dat het niet erger voor de mensen die gedeporteerd werden? En bij een aantal van de Nederlanders zal ook antisemitisme zelf een rol gespeeld hebben, het bestond tenslotte al een aantal eeuwen. Wellicht de belangrijkste reden was dat zeker aanvankelijk het grotendeels onbekend was wat er precies gebeurde op de plaatsen van bestemming van de treinen: men had wel vaag een idee, vooral vanaf 1943, maar velen geloofden de berichten niet omdat het onvoorstelbaar was dat er op zo’n schaal een volk uitgemoord zou worden. Dat ongeloof werd nog versterkt door het feit dat wel verder gegaan werd met onderwijs en opleidingen, met klaar maken van pioniers om naar Palestina te gaan, en zelfs met vertier zoals optredens van cabaretiers: als dat allemaal doorging, dan kon het toch niet waar zijn dat iedereen vermoord zou worden in Duitsland of dat verre Polen? Voor dat denken in dezelfde richting als alle anderen is de term denk dwang bedacht; Pim van Gool schreef een boek waarin een voorbeeld hiervan in WOII werd uitgewerkt (“Denk dwang: Hoe Ludwik Fleck de nazi’s misleidde”). Het is goed genuanceerd te denken over de manier waarop Nederlanders in WOII met samen/tegenwerken van nazi’s omgingen. Ik mis de wijsheid hier dieper op in te gaan. Als iemand er meer over wil lezen, zijn “Wij weten niets van hun lot”. B van der Boom, en “De Joodse raad van Utrecht” J. Terlingen boeken die hierover inzicht kunnen verschaffen.

Figuur 2. Het Maliebaanstation in 1934 (bron: Utrechts Archief).

Joods Monument

Het was eigenlijk best vreemd dat tot 2015 vrijwel elke grotere stad in Nederland een monument had ter nagedachtenis aan de Jodenvervolging in WOII. Maar niet de stad Utrecht. Er was wel het kleine beeldje van Anne Frank bij de plantjesmarkt, maar dat verwees er maar zijdelings naar en het ging niet om de rol die Utrecht hierin heeft gespeeld. In 2010 ontstond het besef van dit gemis bij een paar mensen, van verschillende kerkelijke gezindte. Er werd nagegaan of de Joodse gemeenschap dit op prijs zou stellen, wat zeker het geval bleek te zijn. Ze vroegen oud gemeenteraadslid Wim Rietkerk om hulp. Het bleek hem al snel dat er gemeenteraad-breed steun bestond voor het plan. Ook de burgemeester was voor. Er werd daarom een stichting opgericht die de totstandkoming van het monument tot doel had. Het kiezen van de goede locatie had nogal wat voeten in aarde, maar de weg naar het vroegere Maliebaanstation die vele kinderen en volwassenen op weg naar hun vernietiging hebben gelopen, en dezelfde weg die nu vele kinderen en volwassenen lopen en nog zullen gaan lopen naar het Spoorwegmuseum was een belangrijke reden voor deze locatie: een monument als dit moet gezien worden, vooral door toekomstige generaties.

Er bestond nog een ontwerp uit de jaren 90 van de Utrechtse kunstenaar Amiran Djanashvili wat goed op de locatie zou aanpassen, hoewel er uiteraard wel een aantal aanpassingen nodig zouden zijn. Amiran is van Joods-Georgische afkomst, en woont en werkt in Utrecht in het atelier dat voorheen van Pieter d’Hont was. Vanwege de kosten werd later de uitvoering nog verder aangepast. De financiering berustte op giften van Utrechters, de Gemeente, de Nederlandse Spoorwegen, en een grote groep andere instellingen, fondsen en personen. De namen en andere gegevens van de gedeporteerde personen die op het monument zouden komen, bestond al enige tijd digitaal, en werd telkens weer aangepast. Op 29 oktober 2015 volgde de onthulling door burgemeester Van Zaanen.

Het monument bestaat uit een Sjofar, een plateau, en een zeven meter lange gedenkmuur. Sjofar is het Hebreeuwse woord voor ramshoorn. De Sjofar wordt gedragen door het plateau dat de Minjan aangeeft. Een Minjan is een groep van tenminste 10 Joodse mannen die een viering mogelijk maken. De Sjofar wordt geblazen bij de aanvang van het Jubeljaar en op Grote Verzoendag, als teken van hoop, en dat teken wordt door de Minjan gedragen. Op de gedenkmuur staan 1239 namen, met geboortedatum, sterfdatum en sterfplaats. Er bleken nadien toch nog een aantal onjuistheden op het monument te staan. Dat kan ook bijna niet anders bij zo’n groot aantal mensen en over een periode waarin vaak chaos heerste en veel niet goed werd geregistreerd. Maar het is goed te begrijpen dat het voor sommige personen en nabestaanden erg pijnlijk was dat er iets niet klopte wat hen of hun dierbaren aanging.  Er werd afgesproken, en dat geldt nog steeds, dat dit gecorrigeerd zou worden in de digitale versie van het Joods Monument Utrecht, dat  sinds 2019 beheerd wordt door de site www.joodsmunument.nl .

Figuur 3. Het Joods Monument aan de Johan van Oldenbarneveltlaan.

Bewoners die vermoord werden

Maliesingel 36

Tijdens WOII woonde de familie De Jong op nummer 36. Vader Martin de Jong (Breda, 1890) was van Joodse afkomst. Hij had een opleiding tot huisarts gevolgd in Utrecht, en ging in 1921 aan Maliesingel 36 wonen en werken. Direct na de bezetting is hij begonnen om waar mogelijk mensen te helpen, en verrichtte hij verzetsactiviteiten. Samen met zijn vrouw Eveline Keiser zorgde hij voor Joodse kinderen als onderduikers, en zijn huis heeft ook kort gefungeerd als opvangplek voor ouderen van Joodse afkomst, die nergens heen konden. Hij werd in Augustus 1942 verraden door een infiltrant in hun verzetsgroep, opgepakt, verbleef eerst in de gevangenis aan het Wolvenplein, toen het huis van bewaring aan de Amstelveenseweg in Amsterdam, werd daarna naar Westerbork overgebracht en daarna naar Auschwitz waar hij op 19 oktober 1942 vermoord werd. Zijn zoon Leendert de Jong (Utrecht, 1919), die geneeskunde studeerde, werd tegelijk opgepakt, en uiteindelijk via Westerbork ook naar Auschwitz gebracht waar hij op 15 december 1942 vermoord werd. Martins vrouw en dochter werden ook opgepakt en naar Westerbork gebracht, maar overleefden de oorlog. Hun andere dochter, Lize, was ondergedoken en is nooit opgepakt. Met hulp van de kleindochter van Martin, Eveline Ehrlich – Stibbe zijn er in 2011 twee stolperstenen geplaatst voor Maliesingel 36.

Figuur 4. Martin De Jong (datum waarop de foto werd genomen is niet bekend; bron: Joods Monument). De twee Stolperstenen die voor Martin en zijn zoon Leendert voor Maliesingel 36 liggen.

Maliesingel 49

Tussen 1915 en 1925 woonde op nummer 49 de familie Lorjé: vader Leo Lorjé (Rotterdam, 1882 – Haren, 1957), moeder Bets Morpurgo (Amsterdam, 1888), en hun dochter Line Lorjé (Utrecht, 1911).  De familie Morpurgo is in de 18e eeuw in Nederland komen wonen als een Portugees Joodse familie. De naam Morpurgo is afgeleid van Marburg (dat heet nu Maribor) dat iets ten noorden van Zagreb ligt. In de 17e eeuw woonden Morpurgo’s vooral in Italië; ze stonden bekend als kooplui. Leo runde een boekhandel aan de Choorstraat 40 en een drukkerij aan de Voorstraat 44, maar had ook een handelsmaatschappij die in grond en panden deed, bijv aan het Leidseveer. Hij was ook een van de grondleggers van het Rembrandttheater. In 1921 werd op Neude 10 de kantoorboekhandel Lorjé gevestigd die er nu nog is. De familie verhuisde in 1925 naar Groningen waar Leo ook weer een kantoorboekhandel begon.

Line verhuisde mee naar Groningen, werd verpleegkundige, en trouwde met Leon van der Lijn (Amsterdam, 1906). Ze kregen samen drie kinderen. Line, haar man, en de drie kinderen werden allemaal opgepakt, samen met een bij hen inwonend Joods kind, en in Auschwitz vermoord op 10 en 11 februari 1944. Er zijn 6 stolperstenen voor hen gelegd voor de Poortstraat 26 in Haren van waaruit ze werden opgepakt.

Leo en Bets overleefden WO2 doordat ze in 1940 vluchten, eerst naar het Britse mandaatgebied Palestina, later naar Nederlands Oost-Indië waar ze tot het eind van de oorlog bleven. Ze keerden daarna terug naar Groningen.

Figuur 5. Het geboortekaartje van de jongste dochter van Line Van der Lijn – Lorjé (bron: Joods Monument). Ze zou 1 jaar oud zijn toen ze vermoord werd (bron: Joods Monument).

Maliesingel 58

Op nummer 58 heeft de familie Wraslouski (ook wel gespeld Wrazlowski[j]) gewoond. Die bestond uit Raphael Isaac Wraslouski (Halberstadt, 1885), Eva Denneboom (Kloosterveen, 1878 – Utrecht, 1956) en dochter Adelheid (Utrecht, 1911). Ze kregen nog twee kinderen maar die overleden bij of kort na de geboorte. De familie kwam van oorsprong uit Enschede: zijn vader was Salomon Wrazlowsky (Warchau 1852 – Enschede 1916), zijn moeder Adelheid Gewörtzmann (Kromolow 1858 – Enschede 1928). Zijn ouders kregen vijf meisjes en een jongen die bij de geboorte of de eerste dagen erna overleden, tussen 1888 en 1905, en vier meisjes (Jette; Esther, Rosalie, en Sara) en twee broers (Aron en Mozes). Aron emigreert naar de VS in 1921, de anderen trouwen en krijgen allen kinderen. en zoon Victor Salomon kwam in najaar 1937 terug en ging naar Bloemendaal.

Raphael was met zijn ouders en oma op 12 april 1886 in Amsterdam aangekomen (ze woonden Joden Kerkstraat 27), waarna ze een half jaar later via Almelo naar Enschede gingen. Daar werden alle andere kinderen geboren. De kinderen gaan vrijwel allemaal in Den Haag wonen; alleen een (Mozes) gaat in Den Bosch wonen, maar wanneer hij jong overlijdt gaat zijn vrouw met zijn kinderen ook naar Den Haag.

Raphael had een bijzonder beroep: hij maakte zeven van paardenhaar die door bakkers gebruikt werden. Zo’n zeef heette een teems. Zulke zemen werden al eeuwenlang gebruikt om melk te zeven maar ook om meel van onzuiverheden te ontdoen. Later verkocht Raphael allerlei bakkersgereedschap. Raphael’s broer Mozes in Den Bosch had hetzelfde beroep. Ook nu nog kun je zulke zeven kopen. Raphael had zijn winkel in de Zadelstraat 28; de familie had eerst gewoond aan de Vrouwjuttenstraat 35bis, en verhuisde naar de Maliesingel in 1935.  Mogelijk verhuisden ze daarheen omdat op nummer 59 Abraham David Hamburger woonde, en hij de familie Hamburger kende. Abraham was directeur van de lood- en zinkpletterij (kleinzoon van de stichter van het bedrijf die ook Abraham heette), van Joodse afkomst, net als zijn vrouw Johanna van der Perk; zij zouden in mei 1942 gesommeerd worden te verhuizen naar de Frans Halsstraat 12 omdat hun huis in beslag werd genomen door de Duitse Wehrmacht, maar ze zouden niet gedeporteerd worden.

Raphael’s dochter Adelheid werd coupeuse, trouwde met de leraar Levie (“Lou”) Dekker (Den Haag 1906), en verhuisde naar de Weteringschans in Amsterdam.

Raphael en Eva zijn actief geweest in de Utrechtse Joodse gemeenschap. Ik vond iemand met exact deze achternaam maar met initialen RR ipv RI (die toch zeer waarschijnlijk Raphael is geweest), die secretaris was van de Utrechtse vereniging “Israel” en die een brief van Albert Einstein liet publiceren in het Utrechts Nieuwsblad van 1932, waarin Einstein aandacht vroeg voor de vervolging van joden in Oost Europa. Wrang, want helaas maar al te juist.

Raphael moet uiteindelijk zijn ondergedoken, maar ik weet niet precies wanneer. Hij werd in Den Haag opgepakt, waarschijnlijk bij een van zijn zussen. Hij is op 4 September 1942 opgepakt en gedeporteerd via Westerbork naar Auschwitz, waar hij op 7 September werd vermoord. Zijn naam staat op het monument bij het Spoorwegmuseum. Ook zijn dochter Adelheid en haar man Levie werden vanuit Amsterdam gedeporteerd en overleden op resp. 1 maart en 1 februari 1945 in Bergen Belsen. Behalve een zoon van Aron die naar de VS was verhuisd en een van de zonen van zijn broer Mozes zullen al zijn 18 zussen, hun echtgenotes, en hun kinderen opgepakt worden in najaar 1942 en voorjaar 1943, en vermoord worden. Zijn vrouw Eva overleeft de oorlog wel, kwam terug naar de Maliesingel 58, waar ze bleef wonen tot haar overlijden in 1956. Er ligt geen stolpersteen voor nummer 58; dat zou eigenlijk wel moeten.

Figuur 6. De brief van Albert Einstein in het Utrechts Nieuwsblad van 7 december 1932 waarin aandacht gevraagd werd voor de situatie van Joden in Oost Europa. Een van de medeondertekenaars is RR Wraslouski wat zeer waarschijnlijk Raphael Isaac geweest is (bron: Utrechts Archief).

Hugo de Grootstraat 1

Op nummer 1 in de Hugo de Grootstraat woonde in de oorlogsjaren de familie Heijmans. Die bestond uit Samuel Heijmans (Groenlo, 1874) en zijn vrouw Wilhelmina Frank (Bedburg [D’land], 1879).  Zij hadden in Groenlo een vleesconserven fabriekje dat strikt koosjer was. Ze moesten daar stoppen in 1940 vanwege de bezetting, en verhuisden toen naar Utrecht. Hun kleinzoon memoreert op de site ‘Joods Monument’ dat hij zich vooral nog zijn grootvader goed kon herinneren, omdat deze slechthorend was en een grote koperen hoorn gebruikte waar je in moest spreken; dat maakte op hem veel indruk. Samuel en Wilhelmina waren zeer orthodox en vertrouwden volledig op onze Lieve Heer. Daarom wilden ze niet onderduiken. Ze werden beiden opgepakt, naar Westerbork overgebracht, en later naar Sobibor waar ze op 23 april 1943 vermoord werden.

Na de familie Heijmans kwam op HdG1 de familie Van der Heiden er wonen. Vele jaren later vond een zoon van deze familie, Jaap van der Heiden, na het  overlijden van zijn moeder, een ets terug waarvan de overlevering was dat zijn ouders die vonden in HdG1 nadat de familie Heijmans was afgevoerd. De heer Van der Heiden wilde de ets niet ophangen want deze was niet van hem, maar hij liet hem wel altijd op zijn bureau staan als herinnering dat de ets teruggegeven zou moeten worden. Hij heeft lang alle moeite gedaan om na te gaan of er nog familie van Samuel en Wilhelmina in leven was. Via de site Joods Monument vond hij uiteindelijk de oudste kleinzoon, John Heijmans, die al 50 jaar in Israël woonde, en toen toevallig in Nederland was. De ets is aan hem gegeven, en werd daarmee het enige dat de kleinzoon van zijn grootouders had. Er zijn in november 2017 twee stolperstenen gelegd; dat werd gedaan door Jord Ruygh en andere vroegere bewoners van nummer 1, allen eertijds studenten van het Corps. Op de muur werd een gedenksteen geplaatst met als opschrift “Vrijheid is geen gift”.

Figuur 7. Links de ets (Zuiderkerk, Amsterdam) die door Jaap van der Heiden aan de familie Heijmans werd teruggegeven (bron: Joods Monument). Rechts de stolperstenen voor Hugo de Grootstraat 1 voor Samuel en Wilhelmina Heijmans.

Hugo de Grootstraat 5bis

Rond 1931 kwam op HdG5bis wonen de weduwe Cozijn – Mozes met haar dochter. Esther Mozes (Wageningen, 1882) was de weduwe was van Abraham Cozijn (Wageningen, 1879 – Zwolle, 1912). Abraham was vroeger banketbakker geweest. Ze kregen samen een dochter Alida (Zwolle, 1911). Alida werkte in een winkel, ze was niet getrouwd en had geen kinderen. Ik heb niet kunnen vinden hoe lang ze precies woonden op 5bis, wel dat ze in 1940 woonden in de Bakkerstraat 1. Esther en Alida zijn samen opgepakt, hebben enige tijd in Westerbork gezeten, en zijn beiden op 13 november 1942 in Auschwitz vermoord.

Figuur 8. De Bakkerstraat (ook toen al vlak bij de HEMA), met nummer 1 rechts vooraan, in 1935, waar de familie Cozijn woonde toen ze in 1942 werden opgepakt; er is nu de Vlaamse frietzaak gevestigd (bron: Utrechts Archief).

Hugo de Grootstraat

Volgens de site Joods Monument woonde ook gedurende enige tijd ergens in de Hugo de Grootstraat de familie Van Dijk. Ik heb niet met zekerheid kunnen vinden op welk nummer dit dan geweest moet zijn, maar mogelijk woonden ze in op nummer 1 bij de familie Heijmans. Vader Emanuel (Rossum, 1887) was getrouwd geweest met Hedwig Schloss (1887-1931); ze kregen samen 5 kinderen waarvan er twee overleden bij de geboorte of voor de leeftijd van 2 jaar. Ze De anderen waren Alexander (Nijmegen, 1916), Jenny (Nijmegen, 1917) en Ernst (Oss, 1921).  Vader Emanuel was veehandelaar. Na het overlijden van zijn eerste vrouw hertrouwde Emanuel met Roosje Zwarenstein (Strijen, 1893).  

De gegevens ten aanzien van het wel en wee van de verschillende familieleden in WOII zijn incompleet. Hun transport naar de verschillende concentratiekampen was op verschillende data, daarom is het waarschijnlijk dat ze onafhankelijk van elkaar zijn opgepakt. Vader Emanuel werd op 2 oktober 1942 in Auschwitz vermoord, zijn vrouw Roosje enkele dagen later op 8 oktober 1942. Ernst verbleef in juni 1941 in het Centraal Israëlitisch Weeshuis aan de Nieuwegracht 92. Hij werd op 18 mei ‘op transport’ gezet (zijn naam wordt genoemd in de transportlijsten van Jules Schelvis) en vermoord op 21 mei 1943 in Sobibor. Alexander was broodbakker en woonde op de Lijnmarkt 37 toen hij werd opgepakt; hij werd vermoord op 9 juli 1943. Jenny werd dienstmeisje in Rotterdam, en werd op 5 maart 1943 in Sobibor vermoord.

Er ligt voor Ernst een stolpersteen bij Nieuwegracht 92.

Deportatie maar toch overleefd

Maliesingel 45

In het begin van WOII verhuisde Israel van Praagh (Den Haag, 1916) en zijn vrouw Marthe Huisman naar Maliesingel 45. Ze hadden een servieszaak overgenomen van hun tante, Helena Leeuwin: Leeuwin’s servieszaak, die eerst Oudkerkhof 36 zat (waar nu Dikke Dries zit), en via de Lange Jansstraat in Oudkerkhof 21, waar het nu nog zit, met dezelfde naam. Israel en Marthe werden beiden opgepakt maar hebben beiden ook de oorlog overleefd, en hebben daarna, met hun zoon Gideon (Utrecht 1951) nog vele jaren op nummer 45 gewoond. Inmiddels runt hun kleinzoon de winkel.

Verzet en hulp

Hugo de Grootstraat 3bis

Eind 1906 woonde op nummer 3 de familie Mendels: vader Maurits Mendels (Den Haag, 1868 – Theresienstadt, 1944), moeder Henriette Stokvis (Den Haag, 1872 – New York, 1966) en dochter Judica Mendels (Zaandam, 1906 – Luzern, 1995). Vader was advocaat van beroep, werd lid van de gemeenteraad, van het Provinciebestuur, en later fractievoorzitter in de Tweede Kamer voor de SDAP. Henriette was onderwijzeres en vertaalster. Ze verhuisden na 3 jaar, met dochter, naar Hilversum.

Judica bleef ongehuwd, studeerde letteren in Amsterdam, en kwam te werken bij de KNAW waarbij ze het volledige werk van Antoni van Leeuwenhoek bewerkte. Hoewel ze in de eerste oorlogsjaren verbleef in kasteel De Schaffelaar in Barneveld (waar joden terecht kwamen vanwege hun ‘maatschappelijke onmisbaarheid’)  kwam ze in september1943 in doorgangskamp Westerbork. Ze bleef daar tot het eind van de oorlog, omdat ze er werkte als pleegmoeder in het kampweeshuis. Ze wordt uitvoerig beschreven en geprezen door Ed van Tijn in zijn beschrijving over Westerbork. Ze overleeft de oorlog, emigreert met haar moeder naar de Verenigde Staten, promoveert en wordt uiteindelijk hoogleraar in de Duitse taal- en letterkunde aan het Canisius College in Buffalo, waar ze Judy genoemd wordt. Na haar emeritaat emigreert ze via Canada naar Zwitserland waar ze overlijdt.

Figuur 9. Het persoonsbewijs van Judica Mendels van Westerbork (bron: KNAW).

Hugo de Grootstraat 7

Van 1905 tot 1910 woonde op HdG7 de familie Morhaus: vader Gerhard (Hoorn 1864 – Driebergen 1950), moeder Antje (Den Helder 1873 – Zeist 1947), zonen Johan (Den Helder 1896) en Gerard (Winschoten 1902) en dochter Anna (Amsterdam 1898). Gerhard werkte eerst als machinist bij de Marine, vervolgens bij Werkspoor op de tekenkamer, en daarna bij de autofabriek Spijker. Hij was ook leraar aan de ambachtsschool en later onderdirecteur van de Nijverheidsschool in Utrecht, voor de technische vakken. Zoon Johan trouwde in Hong Kong met Zinaida Baumann en werkte bij een handelsbank in China. Dochter Anna trouwde met Johan Westhoff, en werd huisvrouw.

Gerard huwde in Wonosobo met Suzanne van de Welle en werd landbouwkundig ingenieur bij de Koloniale Bank. Hij werd geïnterneerd in het Japanse kamp  Tjimahi waar hij samen met een aantal mensen onder leiding van de scheikundige prof Baars een gistfabriekje opzette, vooral om vitamine B te maken, maar het was ook nodig voor het brood. Ze haalden de benodigde stikstof uit ammoniak, en die kwam vooral uit de urine van mensen. Ongetwijfeld heeft dit een groot aantal medegevangenen het leven gered.

Figuur 10. Gerard Morhaus op de tekening in het midden re onder in het Japanse interneringskamp Tjimahi. De tekening is gemaakt tijdens WO II in het interneringskamp; Gerards hielp bij het proces om vitamine B te maken en brood te vervaardigen (tekeningen van J. van Wettum).

Hugo de Grootstraat 11

Tussen 1920 en 1924 woont op HdG 11 de familie Mazirel: vader Hendrik (1878 – Utrecht 1923), moeder Marie (1870 – 1949) en dochter Lau (Utrecht, 1907 – Saint Martin de la Mer [Frankrijk], 1974). Moeder was directrice van de Utrechtse Fröbelschool aan de Frans Halsstraat, die in 1920 gestart was.

Dochter Lau was flink beïnvloed door haar pacifistische ouders; haar ouders hadden ook al tijdens de eerste wereldoorlog hulp geboden aan vluchtelingen. In 1929 ging Lau naar Amsterdam. Ze werd sociaal advocate en pleitbezorgster voor gelijke rechten, vooral voor vrouwen en woonwagenbewoners. Al voor WOII had ze begrepen wat er mogelijk kon gaan gebeuren, en vergeefs gepleit bij de Nederlandse overheid om in Nederland informatie over geloof en etniciteit van de persoonskaarten te verwijderen. In WOII werd ze actief in het verzet, inclusief het in huis nemen van onderduikers. Haar uitstekende Duits heeft haar daarbij veel geholpen. Ze was een van de organisatoren van de aanslag op het bevolkingsregister in Amsterdam in maart 1943, om zo de gegevens van vele Joden in Amsterdam te vernietigen. Eind 1944 werd ze gearresteerd  en belandde ze in de gevangenis aan de Weteringschans. Na de oorlog werd ze politiek actief, met name in het COC, NVSH en de PSP.

Figuur 11. Lau Mazirel (foto gemaakt na WOII; bron SocialHistory.com). Rechts de ravage na de aanslag van het bevolkingsregister aan de Plantage Kerklaan 36-38 in Amsterdam in 1943 (bron: Stadsarchief Amsterdam).

Johan de Wittstraat 2

Rond 1930 kwam op JdW2 de familie Hol wonen; twee generaties zijn er blijven wonen, tot eind jaren 90 of begin 2000. De eerste generatie was Hendrik Hol (Houten 1881 – Utrecht 1950) en zijn vrouw Joke (Leersum 1882 – 1976). Hendrik was winkelier aan de Schoutenstraat 5, en verkocht sigaren, Joke was huisvrouw en zonder enige twijfel de baas in huis, echt over iedereen (een overbuurvrouw maakte haar vele jaren mee en kon daar sterke verhalen over vertellen). Ze hadden 3 kinderen, waarvan een Tijsje  was (Utrecht 1910 – Utrecht 1973); zij trouwde met Arnoud Buse (Doesburg 1892 – Utrecht 1945), het echtpaar kreeg geen kinderen en zijn altijd bij haar ouders blijven wonen. De tweede was Henk (Utrecht 1907-Utrecht 1986); hij werd makelaar (van de firma Hol en Molenbeek), trouwde nooit, en kreeg geen kinderen. De derde was Co (Utrecht 1918 – Utrecht 2008); zover ik weet heeft hij nooit een beroep uitgeoefend. Hij trouwde met zijn huishoudster Joke (Utrecht 1924 – Utrecht 2006), ze kregen geen kinderen en bleven ook altijd op JdW1 wonen. Co en zus Tijsje hadden wat met vogels: je zag beiden geregeld lopen met een vogel (meestal een parkiet) op de schouder.

De familie Hol heeft nooit wat verteld tegen anderen over WOII. Ik vond dat ze sinds 1939 Karl Wollin (Praag 1892 – Hilversum 1972) in huis hadden, die Joods was, en getrouwd met de niet-Joodse Hella Osterer (? 1910 – Hilversum 1985). Ze kregen geen kinderen. In juli 1942 zijn ze naar Den Haag verhuisd, waar ze daarna onderduiken. Ze overleven WOII.

Maar twee jaar terug benaderde iemand ons omdat zijn Joodse overgrootvader in WOII op JdW2 heeft gewoond. Wat we van de bewoners wisten, en waar hij begraven was, want hij zou tijdens het onderduiken een natuurlijke dood gestorven zijn. Het bleek te gaan om Hermann Bäck (Jablonicz [Slowakije] 09.01.1875 – Utrecht 11.09.1943). Hij was afkomstig uit Wenen, waar hij werkte als goudsmid. Hij was goed in zijn vak, de familie heeft een aantal mooie stukken van hem in hun bezit. Hij kreeg al op jonge leeftijd Parkinson. Zijn vrouw Katalin was toen al overleden, zijn ene dochter Poldi was al voor de oorlog naar Palestina verhuisd en de andere dochter, Paula, woonde toen in Nederlands Indië. Hun vader Hermann was niet goed meer in staat voor zichzelf te zorgen. Daarom kwam hij naar Nederland waar zijn broer Jacques (die van oorsprong Jacob heette) in Den Haag woonde: die was getrouwd met een verpleegkundige, Addie.  Zij woonden in het deel van Den Haag dat in de herfst van 1942 ontruimd moesten worden vanwege de Atlantik Wall. Ze konden zelf niet binnen Den Haag verhuizen en gingen inwonen bij mensen in Nunspeet, maar de zieke Hermann kon niet mee en kon ook niet blijven bij andere familieleden in de stad. Hij heeft toen bij de familie Hol in het souterrain gewoond, wat weliswaar laag was maar wel ruim. Toen hij overleed kon de familie Hol een begrafenis regelen, wat voor een onderduiker niet makkelijk moet zijn geweest. Hij stond daarbij geregistreerd als Beck; of zijn naam altijd zo is geweest en een vergissing van een ambtenaar uit het verleden was, of dat de familie Hol dit deed, is niet met zekerheid bekend. Hij werd als overleden bij de gemeente gemeld zonder dat zijn woonadres opgeschreven werd, en werd begraven in Den en Rust in Bilthoven.  Een achterkleindochter, en een achterkleinzoon en twee kleindochters van een broer van Hermann zijn in 2023 naar het souterrain gekomen om te zien hoe Hermann toen geleefd moet hebben.

Figuur 12. De grafsteen van Hermann Bäck (met de aangepaste achternaam) die in 1943 als onderduiker overleed in Johan de Wittstraat 2 (bron: online begraafplaatsen).

Anderen

Er woonden volgens de inventarisatie van de gehele stad Utrecht in 1941 in de buurt nog meer mensen van Joodse afkomst (bron: kaart.hualab.nl): Hester Wolff [Meppel 1864], Henriette Salomon Levij Wolff [Meppel 1860 – Utrecht 1954]) op Maliesingel 29 en Julius (“Jules”) Wolff (Nijmegen 1882) op nummer 36, Roza (Utrecht 1886 – Warnsveld 1968) en haar vader Isidoor Spanjaard (Borne 1854 – Vleuten 1943) ook op Maliesingel 29, Simon Cohen (Amsterdam 1915) en Else Emmy van Neck (Arnhem 1922) op Maliesingel 52, Rachel van Staveren (Utrecht 1879 – Utrecht 1953) op Johan de Wittstraat 9, Julius Rath (Kolomea [Polen] 13.10.1884)en Juliana Katz (16.12.1884) op Hugo de Grootstraat 8bis. Hun wel en wee ben ik nog aan het uitzoeken, en komt later in meer detail op de site. Ik weet al wel dat Hester Wolff op 29 oktober 1942 in Auschwitz vermoord werd maar weet niet zeker of ze vanuit Utrecht gedeporteerd werd; dat is echter wel waarschijnlijk. Ze woonde te Maliesingel 29, dat was vanaf 1941 een “rusthuis voor dames en heeren (Huize Irene) van 1e stand”, dwz een klein verzorgingshuis waar ook enige medische zorg verleend werd. Hester wordt genoemd op het Joost Monument in Meppel.

Jules Wolff was wiskundige en hoogleraar, eerst aan de RU Groningen en daarna aan de RU Utrecht; hij is samen met zijn vrouw Betsy en zoon Ernst in Bergen Belsen vermoord op 8 februari 1945. Hun eigenlijke adres was Stadhouderslaan 51, en ik verwacht dat hij alleen op nummer 36 ingeschreven stond vanwege Martin De Jong, die meer mensen op zijn adres liet inschrijven ‘omdat ze verzorging nodig hadden’, om zo aan deportatie te ontkomen.

Er zijn een aantal panden tijdens WOII gevorderd door de Duitsers, zoals Maliesingel 33 en 59; de garages van Hugo de Grootstraat 38 werden vanaf augustus 1943 tot het eind van WOII druk gebruikt door de Duitsers. Het meest bijzonder was de vordering voor 2 onderofficieren, 10 manschappen en 20 paarden nog in April 1945. Mensen werden verplicht een of meer Duitsers onderdak te bieden. Het gebeurde vooral in de Hugo de Grootstraat, en meer in 1943 en 1944 dan daarvoor.

Fig. 13. Voorbeeld van inkwartiering van Duitsers in woningen: dit was voor een grote groep in de garages van Hugo de Grootstraat 38 van 17 tot 19 April 1945 (bron: Utrechts Archief).

Ik wil als laatste Paul Dagobert Stibbe (Meppel 1910 – Nijmegen 1995) noemen: hij woonde Maliesingel 42 boven. Hij was arts, Joods, en trouwde met een dochter van Martin de Jong van nummer 36, Lize (Utrecht 1916-Nijmegen 1973). Hij doet veel voor de mensen die Martin en zijn vrouw opvangen, zowel op nummer 29 als nummer 36. Hij gaat met het eerste transport op 18 augustus 1942 als vrijwilliger meer vanaf station Maliebaan mee naar Westerbork (en komt de dag erna terug). Later gaat hij op verzoek van de Joodse Raad in november 1942 langere tijd in Westerbork werken als arts. Hij vestigde zich later als internist in Nijmegen, en kreeg twee kinderen. Hij moet een bijzondere man geweest zijn.